top of page

WAT HOUDT DE WETTELIJKE VERDELING IN?

 

De wettelijke verdeling is geregeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek en is van toepassing indien de overledene een echtgenoot of geregistreerd partner en één of meer kinderen als erfgenamen achterlaat en de desbetreffende afdeling van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de wettelijke verdeling is geregeld, niet testamentair uitsluit.

 

De echtgenoot verkrijgt van rechtswege alle goederen van de nalatenschap, maar moet ook de schulden van de nalatenschap voldoen. De echtgenoot is privatief, dus met uitsluiting van alle anderen, beschikkingsbevoegd (saisine-regel van artikel 4:182 van het Burgerlijk Wetboek) en aan hem komt de hereditatis petitio op grond van artikel 4:183 van het Burgerlijk Wetboek toe (het recht om de goederen van de nalatenschap op te vorderen van derden die deze zonder recht houden). Ieder van de kinderen krijgt een vordering in geld op de echtgenoot of geregistreerd partner ter grootte van zijn erfdeel, waarvan het vruchtgebruik weer toekomt aan de langslevende. Op grond van de wet is die vordering in beginsel pas opeisbaar wanneer de echtgenoot of geregistreerd partner komt te overlijden of wanneer deze in staat van faillissement is verklaard. De opeisbaarheidsgronden kunnen testamentair worden uitgebreid. De echtgenoot of geregistreerd partner komt op grond van artikel 4:18 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid toe om binnen drie maanden na het overlijden de wettelijke verdeling ongedaan te maken. Dit zou een onmiddellijke verdeling van de nalatenschap met zich meebrengen volgens het testament of volgens de wet. Overigen heet de voorganger van de wettelijke verdeling de 'ouderlijke boedelverdeling'.

DE POSITIE VAN DE KINDEREN

 

De kinderen hebben een voorwaardelijk niet-opeisbare vordering op de langstlevende; vaak één van beide ouders. Fiscaal gezien wordt deze vordering meestal afgewaardeerd, waardoor slechts een marginaal bedrag aan erfbelasting moet worden betaald, afhankelijk van de leeftijd van de langstlevende ten tijde van het eerste overlijden. Bij het tweede overlijden, de andere ouder, wordt deze vordering als een schuld in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub a BW, de zogenoemde 'niet met de dood tenietgaande schulden', voldaan. De schuld is dus voor de erfbelasting aftrekbaar, waardoor bij het tweede overlijden een significant bedrag aan erfbelasting kan worden bespaard.

 

Meestal moet men lang wachten tot men over het 'schuldig erkende erfdeel' kan beschikken en het is niet gezegd dat de langstlevende, die het vruchtgebruik over deze vordering geniet, het erfdeel niet bij leven verteert. Er bestaat jurisprudentie over het leggen van conservatoir beslag op zo'n erfdeel, omdat er een aantoonbaar reëel gevaar bestond dat moeder het geld zou verbrassen. Ter voldoening aan de verzorgingsplicht die erflater had ten opzichte van de langstlevende, kan op verzoek van de langstlevende door de kantonrechter echter de bevoegdheid tot vervreemding (het verkopen van de aan vruchtgebruik onderworpen goederen) en vertering (het 'opmaken' of verbruiken van de aan vruchtgebruik onderworpen goederen) aan de langstlevende worden gegeven, zulks op grond van artikel 4:23 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.

 

Bij een wettelijke verdeling is er automatisch sprake van een de beneficiaire aanvaarding gelijkende risicosfeer voor de kinderen op grond van artikel 4:14 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat voor schulden van de nalatenschap de goederen van een kind niet worden uitgewonnen, met uitzondering van de in artikel 13 lid - derhalve voornoemde - geldvordering.

HET ZOGENOEMDE STIEFOUDERGEVAAR

 

Evenmin te onderschatten is het zogenoemde stiefoudergevaar. Als uw ouders gehuwd waren en uw vader is als eerste overleden, waarbij de wettelijke verdeling van toepassing was, dan verkrijgt u een geldvordering ter grootte van uw erfdeel op uw moeder, opeisbaar met name maar niet uitsluitend bij overlijden. Maar wat nu als uw moeder hertrouwt en vervolgens overlijdt vóór haar nieuwe echtgenoot?

 

De wettelijke verdeling van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek kan dan opnieuw spelen, waardoor alle goederen die op grond van de eerste verdeling aan haar ten deel waren gevallen, nu toekomen aan de stiefouder. Goederen met een affectiewaarde kunnen op deze manier uit het beeld verdwijnen. Ook een tweede huwelijk in gemeenschap van goederen kan een risico met zich meebrengen, omdat het vermogen van de langstlevende ouder daardoor zou kunnen worden gehalveerd, met mogelijk minder verhaalsmogelijkheden voor de kinderen ter zake van het schuldig erkende erfdeel ontstaan door het overlijden van vader.

WILSRECHTEN

 

Tegen de achtergrond van het 'stiefoudergevaar' zijn in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek de zogenoemde 'wilsrechten' opgenomen. U treft ze aan in de artikelen 4:19, 20, 21 en 22 van het Burgerlijk Wetboek.

 

  • Een kind mag aan zijn langstlevende ouder verzoeken goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste de geldvordering, onder het voorbehoud van vruchtgebruik tenzij de ouder daarvan afziet, indien de langstlevende ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen een huwelijk aan te willen gaan;

  • een kind mag hetzelfde vragen aan de stiefouder, indien de langstlevende ouder bij diens overlijden gehuwd was; op deze goederen kan geen vruchtgebruik worden gevestigd;

  • indien een kind door het overlijden van de langstlevende ouder een geldvordering op de stiefouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht op diens verzoek idem goederen over te dragen, onder het voorbehoud van vruchtgebruik, tenzij de stiefouder daarvan afziet;

  • indien een kind een vordering op de stiefouder heeft verkregen en de stiefouder is overleden, dan zijn diens erfgenamen verplicht aan het kind op diens verzoek idem goederen over te dragen.

bottom of page